Hoe zelden dooft de lamp van wie kwaad doet? Treft hem ooit de rampspoed die God de mensen in Zijn woede toebedeelt? Wordt hij weggeblazen als kaf in de wind? Wordt hij meegerukt als dorre aren in de storm? Of bewaart God de ellende voor Zijn kinderen? Laat Hij het aan hém vergelden, zodat hij het zelf voelt! Mogen zijn eigen ogen de ondergang aanschouwen, moge hij de woede van de Ontzagwekkende drinken! Waarom zou hij daar zijn familie mee bezwaren, wanneer het getal van zijn maanden al ten einde is? Kan God iets van de mensen leren, Hij die over de hemelingen rechtspreekt? Sommigen sterven, in kracht ongebroken, vredig en zonder zorgen; ze zien eruit als melk en bloed, het merg stroomt in hun botten. Anderen sterven vervuld van bitterheid, zonder ooit vreugde te hebben gesmaakt. Samen liggen ze in het stof, overdekt met wormen. Ja, ik weet wat jullie denken, wat jullie tegen mij in de zin hebben. Jullie zeggen:
“Waar staat het huis van die edele, waar heeft die goddeloze zich gevestigd?” Vraag het toch aan de voorbijgangers! Aan wat zij verklaren zullen jullie toch niet twijfelen? Wie kwaad doet wordt gespaard tot zijn rampzalig eind, hij zal leven tot die dag van Gods woede. Wie zal hem zijn gedrag openlijk verwijten; wat hij heeft misdaan – wie zal hem dat vergelden? Met veel eerbetoon draagt men hem ten grave en men houdt de wacht bij zijn tombe. Zacht rust hij in zijn pas gedolven graf, tallozen liepen voor zijn baar en velen volgden deze. Ach, jullie troosten mij met lege woorden, wat jullie zeggen is niets dan bedrog.’